Morgen speel ik voor het laatst ’t Kan Nie Op, tijdens de Cabarestafette in de Schouwburg in Lochem. En zonder nou meteen sentimenteel te gaan doen is dit dan toch wel een moment om even terug te kijken. Ik heb de voorstelling straks gedurende drie seizoenen 209 keer gespeeld, waarvan 84 keer avondvullend, 20 dubbels (45 min.) en 105 keer een half uur (vooral Cameretten Finalistentour en Cabarestafettes). Ik heb het gespeeld in huiskamers, openluchttheaters, met 20 man publiek dat voor de gezelligheid bij mij op het podium erbij kwam, met 1450 man in het Nieuwe Luxor tijdens de finale van Cameretten. Het avondvullende programma duurde in totaal 1,5 uur, maar omdat het over nieuws en TV ging moest ik er toch steeds weer onderdelen uit gooien en vervangen. Uiteindelijk heb ik in al die drie seizoenen denk ik iets van 2,5 uur aan materiaal gebruikt. “Gaat het niet vervelen, de hele tijd hetzelfde?” Ja, de hele tijd hetzelfde gaat vervelen, maar het is nooit hetzelfde.
Het allereerste begin was op 27 februari 2010, in Wijktheater Musica te Rotterdam. Ik had net aan een cabaretfestival meegedaan waarin ik vrij vroeg was uitgeschakeld. Vrij vroeg als in: in de eerste ronde. Ik was teleurgesteld, want in je hoofd ga je toch lijstjes zitten maken wie je denkt dat er wel en niet door zouden gaan. Ik dacht dat ik in ieder geval wel één ronde verder had kunnen komen. Eigenlijk zat ik met mijn hoofd al in die volgende ronde. Maar nee.
Ik besloot mijn bestaande half uur weg te doen en iets nieuws te gaan maken. Als mensen net hebben gezegd dat wat je maakt niet goed is speel je het niet meer met heel veel plezier. Achteraf een goeie beslissing om iets nieuws te gaan maken, die avond in Wijktheater Musica was ik daar nog niet zo van overtuigd. Maar er zat iets in dat materiaal. Ik ben het uit gaan werken. Over TV moest het gaan, omdat dat zo’n groot onderdeel van ons dagelijks leven is. Dat werd een 20 minuten auditie voor Cameretten. Ik was als de dood dat het daar al zou stoppen, bij de auditie. Dat ze zouden zeggen: klaar. En dat het zou ophouden voor het begonnen was. Maar ik mocht meedoen. Ik had me voor dit festival één ding voorgenomen: het podium aflopen met het idee dat dit het beste was wat ik kon doen. De jury heb je toch niet in de hand, maar aan mij mocht het niet liggen. En ik had een motto: ‘Er is geen finale’. Dat had ik wel geleerd tijdens het eerdere festival: er is maar één optreden en dat is het eerstvolgende optreden. En dan die daarna. En dan daarna.
In de eerste ronde van Cameretten, wat gelijk de halve finale is, speelde ik ruk. Te snel, te gehaast, publiek nauwelijks de kans gegeven om te lachen. Vrienden die me het programma eerder hadden zien spelen zeiden dat het niet best was, vrienden die het nog nooit hadden gezien vonden het mooi. En daar mocht ik – denk ik – op door. Op het verhaal, op het programma. Mijn regisseur zei dat het mooi was dat ik nu nog een kans kreeg om een keer te laten zien hoe ik het normaal speelde. In de finale klopte het. Misschien ook wel omdat de grootste prijs, de 40 optredens van de Cameretten finalistentour al binnen waren.
Het seizoen na de finalistentour zou ik eigenlijk alleen gaan try-outen, maar halverwege het seizoen voelde het goed en ben ik première gegaan. In Theater Achterom in Hilversum, wel zo passend voor een programma over televisie. En het seizoen daarna een reprise er achteraan. Dit seizoen dus, wat nu op z’n einde loopt.
Maar gelukkig is er morgen nog één keer ’t Kan Nie Op. Hoewel het de laatste keer zal zijn is het geen finale. De titel van mijn nieuwe programma is bekend, de foto’s zijn gemaakt, de eerste liedjes en teksten al uitgeprobeerd. Er is geen finale. Er is alleen het eerstvolgende optreden.
Voor degenen die de voorstelling gezien hebben: