(Geplaatst op 25 juni 2011, bovenstaande ingekorte versie (zie foto) verscheen in NRC)
Komende zondag vindt de Mars der Beschaving plaats, een protest tegen de onevenredig grote bezuinigingen op cultuur en de verdeling daarvan over top en basis en over verschillende sectoren van de cultuursector. Ik vind de manier van bezuinigen visieloos en onverstandig en toch ben ik er zondag niet bij. Dit is waarom.
Ik ging naar ‘Songs for Drella’ van het Scapino Ballet, een voorstelling op basis van een album van Lou Reed en John Cale over Andy Warhol. Ik ga niet vaak naar dans, maar een combinatie van fascinatie en een tip van een vriend had mij een zetje gegeven. Ik had op Radio 1 wel een interview gehoord over de voorstelling, maar wat er ook in ter sprake kwam – de onderliggende betekenis, de muziekkeuze, hoe de choreografie tot stand was gekomen – niets bereidde mij voor op de pure schoonheid van dans. In het bespreken van kunst gaat het zo vaak over de ‘tweede laag’ dat er vergeten wordt te zeggen hoe mooi het simpelweg is. En sommige kunstenaars vergeten dat schoonheid een belangrijk middel of zelfs voorwaarde is om je publiek überhaupt in de zaal te krijgen en op zoek te laten gaan naar die tweede laag.
De afgelopen decennia is kunst voor lief genomen, voornamelijk door de kunstensector zelf. Kunstenaars zijn vergeten dat voor kunst om waarde te hebben er makers en kijkers moeten zijn. En zijn vergeten om uit te leggen wat de waarde is van kunst, wat het mooie is van kunst, waarom kunst het leven verrijkt. En daardoor is er een hele generatie makers opgegroeid met het idee dat zij het recht hebben om kunstenaar te zijn en dat de overheid daarvoor moet betalen. Ze bezitten de argumenten noch de motivatie om aan anderen – hun potentiële publiek en financiers – uit te leggen wat kunst mooi maakt. Want met het argument “anders heb ik straks geen baan meer” overtuig je niemand buiten de kunstensector van het feit dat kunstsubsidies belangrijk zijn.
Kunst is er zowel voor het publiek als voor de maker. En het publiek, dat zijn niet de experts, de liefhebbers. Het publiek dat zijn de mensen die een kaartje betalen. Kunst waar geen publiek voor is, heeft alleen waarde voor de kunstenaar en ingewijden. Experimenteren is belangrijk, want het leidt tot innovatie, maar onder het mom van ‘experiment’ en ‘vernieuwing’ is ook een hoop onzin en bagger gemaakt.
Kunstenaar zijn is geen basisrecht. Ik zie een meisje op TV dat dans studeert en over de bezuinigingen zegt: “Ja, maar ik wil gewoon heel graag dansen.” Dat snap ik. Zelf wil ik heel graag schrijven. Ik wil heel graag piano spelen. De manier om dat te kunnen blijven doen is daar a) goed in te worden maar ook om daar b) een publiek ervoor te vinden. Het is een basisrecht om jezelf uit te drukken, maar niet om daar financiering voor te ontvangen.
Als je pure vrijheid wilt en je niet druk wilt maken over wat het publiek vindt, kun je niet vervolgens de overheid verantwoordelijk maken voor de financiering daarvan. Op het moment dat wat jij maakt gefinancierd wordt uit gemeenschapsgeld heb je de verantwoordelijkheid om te zorgen dat mensen komen kijken naar wat jij maakt. Dat je de boer opgaat om je zaal vol te krijgen. Dat je je best doet om iets te maken wat jij wilt maken én wat mensen willen zien. Ik denk dat niemand het in zijn hoofd zal halen om te zeggen dat er geen mooie voorstellingen staan op De Parade. En daar opereren podiumkunstenaars in een vrij harde, commerciële context. Je huurt een tent, je maakt een voorstelling en dan moet je zorgen dat ‘ie vol komt. Door iets te maken wat mensen raakt, waar ze over praten, maar ook door met een sandwichbord en megafoon over het terrein te lopen en je tent vol te praten.
Is overheidsfinanciering en -subsidie van kunst dan niet nodig? Jawel. Juist wel. Overheidsfinanciering zorgt dat er dingen gemaakt kunnen worden die niet kunnen op puur commerciële basis. Zoals het filmfonds zorgde dat Alles is Liefde gemaakt kon worden. Maar het filmfonds financiert: als je winst gaat maken moet je terugbetalen. Hier is de overheid financier, investeerder. Subsidie wordt ingezet om dingen te maken die financieel niet uit kunnen maar van we wel vinden dat het er moet zijn. Denk aan opera. Een symfonieorkest. Toneel met meer dan vier man. En subsidie helpt startende kunstenaars op weg. Bijvoorbeeld door het steunen van festivals die beginnende artiesten een podium en daarmee meer bekendheid en dus een kans op een zelfstandig bestaan bieden.
Maar subsidie maakt ook laks en lui. Ik stond enige jaren geleden met een collega aanstormend-cabarettalent in een jeugd-annex-cultuurcentrum. Iets verderop stond het die avond niet gebruikte theater, gefinancierd door diezelfde gemeente. Het cultuurcentrum wilde desondanks ook ‘iets met cabaret’ gaan doen. We hebben die avond gespeeld voor drie betalende bezoekers, 7 vrijwilligers, en de (betaalde) directrice. “Ja, we hadden wel een poster opgehangen bij de supermarkt, maar er komen dan toch weinig mensen.” De directrice kon zich er niet heel druk om maken, want verlies werd er niet gemaakt. “We hebben subsidie hiervoor gekregen van de gemeente.” Datzelfde jaar stonden we in een ongesubsidieerd theater. De eigenaar is hyperactief en totaal gestoord, maar heeft een ongelooflijk groot hart voor theater en zorgt dat er altijd mensen in de zaal zitten, want anders gaat zijn theater simpelweg failliet. En met mensen in de zaal is het plezierig spelen.
Daarnaast plaatst het subsidiëren van kunst de subsidiegever voor een fundamenteel probleem. Want hoe bepaal je naar wie de subsidie gaat? Hoe verdeel je dat geld? Op basis van bezoekersaantallen? Op basis van artistieke waarde? En in het laatste geval: hoe stel je die dan vast? Hoe onderscheid je een waardevol experiment van een lege huls? Vaak moet dat gedaan worden door experts, de liefhebbers, en die – zo betoogde ook Letty Ranshuysen 22 juni j.l in De Volkskrant – hebben vaak hele andere voorkeuren dan het bredere publiek. Ze willen niet alleen schoonheid, ze willen bovenal verrast worden. Ze zijn gecharmeerd van het experiment, van vernieuwing. Van de tweede laag. En los van dat verschil in insteek tussen expert en publiek: hoe schakel je als expert je persoonlijke voorkeuren uit, om niet te spreken van vriendschappelijke relaties die je hebt met degenen die je beoordeelt? Kortom: is een commissie der wijzen wel in staat te bepalen wat goede kunst is of gaat zijn?
En als ergens niet veel vraag naar is, moet je het dan blijven subsidiëren? Als het inderdaad zo is dat de uitvoeringen van een symfonieorkest niet vol zitten en er meerdere van dergelijke orkesten zijn in Nederland, misschien is het dan inderdaad zinnig om het aantal orkesten te reduceren en ze geografisch gezien meer verspreid te laten spelen. Als in een gemeente twee theaters staan die allebei niet eens halfvol zitten, snap ik dat er één theater weg moet. Met hoeveel passie deze theaters ook gedraaid worden, en hoeveel vrijwilligers er ook hun hart in leggen, gemeenschapsgeld is er niet voor het financieren van iemands passie.
Ik mis verantwoordelijkheidsgevoel. Iedereen die werkt met gemeenschapsgeld moet verantwoordelijkheid aan de dag leggen, of dat nu directeuren van ziekenhuizen of van banken zijn, of kunstenaars. Wat te denken van deze anekdote? De regisseur van een groot toneelgezelschap arriveert uit Duitsland voor de eerste repetities, ziet het decor en zegt: “Dit kan niet, dit moet helemaal opnieuw!” Hoe kan het, dat dit dan ook daadwerkelijk gebeurt? Waarom heeft niemand tegen die man gezegd: “Dan had je maar eerder moeten komen kijken, het decorontwerp is al een half jaar bekend. Dit kost tonnen, dit gaan we niet opnieuw doen.” Een toneelgezelschap dat het publiek op het podium zet en het toneel in de zaal. Prachtige omkering, maar het kost godvergeten veel geld om te realiseren en reduceert het aantal zaalplaatsen met de helft. Mijn nekharen gaan overeind als ik in De Volkskrant lees over een museum dat de sponsor niet uitnodigt voor de opening van de tentoonstelling.
Dan nu de andere kant.
Ik speelde dit jaar op een seizoenspreview. Ik mocht 10 minuten laten zien in de hoop dat het publiek het leuk vond en komend seizoen naar mijn voorstelling komt. De directeur en programmeur werden op het podium ten overstaan van de zaal geïnterviewd. “Bent u vaak in uw theater?” vroeg de presentatrice, onder het mom van ‘kop maar in’. De directeur stamelde. “Ja, ik heb het natuurlijk erg druk. Ehh, zoveel mogelijk.” De programmeur antwoordde dat hij een freelancer was en niet in de stad woonde waar het theater stond, maar wel vaak in zijn eigen stad naar het theater ging. Beide heren zitten nooit tussen hun eigen publiek. Ze zien nooit de teleurstelling of verrukking. Bij enthousiasme konden ze mensen nooit wijzen op onbekendere voorstellingen die ze dan wellicht ook mooi zouden vinden, of bij teleurstelling op een voorstelling die ze dan wellicht wél mooi zouden vinden. “Hoe boekt u voorstellingen?” vroeg de presentatrice vervolgens. “Daar hebben wij een software programma voor,” antwoordde de directeur “daarmee bekijken we of een voorstelling uit kan.” Ik stond in de coulissen en was bang dat ik zojuist een inkijkje had gekregen in de toekomst van het Nederlands theater, waarin zakelijke overwegingen het belangrijkste criterium zijn.
De laatste tijd wordt het DeLaMar theater vaak en enthousiast aangehaald als een voorbeeld van hoe je een theater moet exploiteren. Ik zat in de zaal tijdens het Amsterdams Kleinkunst Festival en genoot niet alleen van de optredens, maar ook van het theater zelf. Met welk een liefde voor en inzicht in theater is dat gebouw gemaakt. Maar als beleidsmakers denken dat het business model van het DeLaMar toe te passen is in de hele Nederlandse theatersector maken ze een denkfout. Het DeLaMar is historisch gezien een breed volkstheater geweest, met producties die een breed publiek trekken en commercieel gezien aantrekkelijk zijn. Deze producties komen echter niet uit de lucht vallen. Ze zijn ontwikkeld door mensen die zich hebben kunnen ontwikkelen op gesubsidieerde kunstopleidingen, die in gesubsidieerde productiehuizen aan hun eerst producties mee hebben kunnen doen en die voor hun eerste zelfstandige maaksels financiering hebben kunnen krijgen die ze de drempel over hielp. De Nederlandse Spoorwegen maken winst op intercity’s en niet op stoptreinen. Het liefst zou de NS alleen maar intercity’s exploiteren, maar om mensen in de intercity te krijgen zijn er stoptreinen nodig. Daarnaast wil de overheid dat openbaar vervoer beschikbaar is voor een zo breed mogelijk publiek en niet alleen in de randstad. Een tweede reden waarom er stoptreinen zijn. Het DeLaMar is een prachtig theater met een ijzersterke programmering, maar het is niet een ideaalmodel voor de hele Nederlandse theatersector. Een brede basis is nodig voor een sterke top.
Overigens, als je dan cultureel ondernemerschap wilt stimuleren, dan verhoog je niet de btw in hetzelfde jaar waarin je ingrijpende bezuinigingen aankondigt. Dan doe je dat gefaseerd. Nu knijpt het kabinet zowel de overheidsfinanciering als de mogelijkheid voor een meer marktgerichte aanpak af. Om ineffectiviteit te voorkomen wil het Ministerie van Innovatie subsidies voor innovatieprojecten afbouwen, maar gaat daar meer belastingkorting voor bedrijven die innoveren tegenover stellen. Dan geef je een sector een kans.
Tenslotte helpt het bij het verkopen van deze bezuinigingen natuurlijk ook niet dat de beeldvorming er een is van een kabinet en staatssecretaris die deze bezuinigingen met schijnbaar plezier erdoor jagen. Politici moeten communiceren, onderbouwen en overtuigen en dat doet dit kabinet allerminst.
Kwalitatief theater, dat mensen boeit en raakt, dat een groot publiek bereikt, is zowel de verantwoordelijkheid van de kunstenaars als van de overheid. De overheid moet investeren in een goede infrastructuur van podia, opleidingen en instituten als het Nederlands Theater Instituut, nieuwe kunstenaars en kunst een drempel over helpen en die kunst die anders simpelweg onbetaalbaar is financieren. Kunstenaars moeten hun verantwoordelijkheid nemen en als ze gemeenschapsgeld ontvangen zich begeven op het grensvlak van wat ze willen maken en wat mensen willen zien. Of ze moeten rücksichtslos kiezen voor het experiment en de vernieuwing en dan niet hun hand ophouden, maar tevreden zijn met de totale autonomie of erop vertrouwen dat er in de toekomst wel een publiek is voor wat ze maken.
Ja, bezuinigen op kunst kan leiden tot een kleiner aanbod, maar misschien ook wel tot een reductie van het aandeel van kunst zonder noodzaak. Kunst zal er altijd zijn, het vindt altijd een weg. De mensen die móeten maken zullen blijven maken.
De naam van de Mars der Beschaving drukt, zoals Harmen Bockma afgelopen vrijdag in De Volkskrant analyseerde, de elitaire, in zichzelf gekeerde houding van kunstenaars uit. Een wit kruis is het symbool geworden van het protest. Dat er podiumkunstenaars waren die voorstelden om dat witte kruis te dragen op de plek waar in ’40-’45 de Jodenster moest worden gedragen getuigt behalve van wansmaak ook van weinig relativeringsvermogen en een te grote neiging tot dramatiseren. Op Facebook zetten mensen die tegen de bezuinigingen zijn een wit kruis op hun avatar. Het blijken vooral de belanghebbenden, de kunstenaars zelf, te zijn. Het Concertgebouworkest (waarop niet wordt bezuinigd) loopt niet mee in de mars*. De Mars der Beschaving lijkt vooral een Mars der Behoeftigen te zijn.
Om de verontwaardigde, zelfvoldane houding van kunstenaars, om het uitmaken van minder elitaire kunstliefhebbers voor barbaren, om het gebrek aan zelfreflectie, daarom loop ik morgen niet mee. Met pijn in mijn hart, want ik realiseer me dat ik daarmee ook niet opkom voor hardwerkende theaterdirecteuren, het Scapino Ballet en het Theaterinstituut. Maar ik denk dat de kunsten meer te winnen hebben bij een mentaliteitsverandering dan bij meer geld.
Jasper van Kuijk
————————–
* Ter correctie: Op het moment dat ik het bovenstaande schreef (voorafgaand aan het protest) was het Concertgebouworkest niet een van de officieel deelnemende organisaties aan de Mars der Beschaving. Er hebben echter wel individuele leden van het orkest meegelopen en om dit mogelijk te maken heeft de directie het repetitieschema aangepast. En in tegenstelling tot wat ik in het stuk schreef wordt er wel bezuinigd op het Concertgebouworkest, te weten € 400.000.